Het gat van de dijk. Ad van Bemmel heeft het zo duidelijk met gegevens uit oude bronnen en archieven beschreven in zijn mooie boek ‘De Lekdijk van Amerongen naar Vreeswijk’. Een schitterend boek. Wat een werk moet het geweest zijn om alle in dit boek verzamelde gegevens te vergaren, te sorteren en beschrijven. Ik heb bewondering voor Ad, en ben hem dankbaar voor o.a. dit boek. Als ik het goed heb onthouden is hij, zoals hij mij tijdens een telefoongesprek vertelde, ongeveer 6000 uur bezig geweest om dit boek te maken, nou petje af voor hem. De oude dijkdoorbraak langs de Lekdijk-West nabij de boerderij ‘Den Noord’ waar in mijn jeugdjaren Klaas van Dijk woonde. Ach hoe vaak in mijn leven heb ik niet vanaf de dijk, en in vroeger jaren vanuit de weilanden naar deze geheimzinnige stille waterplas gekeken en hier foto’s gemaakt. Nog steeds betekend deze oude dijkdoorbraak iets mij, hier liggen de voetstappen uit mijn jeugd van mijn eerste zwerftochten, alléén of met mijn broers en onze honden Kobus en Snuffel. Mijn ouders verhuisden in februari 1958 met paard en wagen van de Hoogstraat 95 naar Sluis Zuid 2 in Wijk bij Duurstede. Het was een grote verandering, van de rand van het stadje naar het stille weidse Wijkse buitengebied. Rustig was het toen nog daar onder aan de dijk bij de Irenesluizen. Over het stille landwegje kwam soms in geen dagen iemand voorbij. Een landbouwer met paard en wagen, zoals b.v. de jongens van ‘van Rijn’, of toen onze buurman Gooiert Spithoven met zijn paard en houten strontkar klepperden wel eens over de hobbelige klinkerweg. Zo af en toe liep omstreeks 1959 Han Spithoven de zwakbegaafde broer van Gooiert bij ons voor het huis op het wegje. Hij keek je altijd met vreemd indringende ogen aan, vanonder zijn vettige oude pet, en bromde dan wat in zichzelf. Vaak stond hij stil met een verziende lege blik in zijn ogen en gromde alléén maar vertelde mijn moeder vroeger. Op een gegeven dag liep Han voor ons huis met een grote stier aan een touw te wandelen, stond af en toe onverwachts even stil, mompelende wat en slofte dan weer verder, met de stier achter zich aan. Het ging allemaal goed maar wij als jongens vonden het wel vreemd en spannend. Maar Han had ze niet allemaal op een rijtje, en dat was natuurlijk erg genoeg voor hem, maar wij jongens vonden hem een enge rare man, en bleven het liefst uit zijn buurt. Toen wij pas aan de Sluis kwamen wonen had ik van vader een cavia gekregen. Ik liet het diertje op een dag op het wegje voor onze woning los. Het rende af en toe stilstaand, richting de ongeveer honderd meter verderop gelegen boerderij van Gooiert en Han, tot plots Gooiert zijn hond onverwachts van hun erf kwam aanrennen en mijn cavia dood beet. De dood kende ik nog niet, ik was verbaasd, mijn cavia bewoog niet meer, maar lag vreemd stil, met matte oogjes op het klinkerwegje. Dikke tranen heb ik gehuild om mijn cavia. Als in het voorjaar de lange rode mannelijke bloemslierten van de hoge populieren die langs langs het wegje stonden naar beneden vielen, en een soort rode deken vormden op wegklinkers en bermen, konden wij als jochies met vaders bezem paadjes vegen in de deken van populierenpluimen en maakten wij hierin een soort doolhof, om vervolgens tikkertje te spelen. De door ons met de bezem gemaakte paadjes bleven vaak dagenlang op het wegje aanwezig. De landelijke rust werd alleen verstoord door de sirene van de sluis, die ging als de schepen werden geschut. Maar na verloop van tijd hoorde je dat geluid niet meer, behalve als iemand, of familieleden wel eens zeiden ‘He wat is dat voor een geluid’, dan drong het weer even tot je door. In het kleine huisje, half verscholen achter de bijna altijd ruisende hoge populieren en tussen hoogstamfruitbomen had vroeger Reindert van Buren gewoond. Als ik het goed heb onthouden heeft hij na zijn overlijden alles aan de Nederlandse Hervormde kerk geschonken. Vader kon, zo vertelde moeder later op de Hoogstraat in Wijk niet zo zijn draai vinden. Hij had meer ruimte nodig, en wij verhuisden, zoals mijn oudere broer Henk vertelde, met paard en wagen van de Hoogstraat 95 naar Sluis Zuid 2. Ik was toen vijf jaar en zou op 21 augustus 1958 zes jaar worden. Samen met mijn oudere broers Wout en Henk zwierven wij in de jaren daarna achter, en naast ons huis gelegen boomgaarden en weilanden en Bosscherwaarden. Wij gingen in de zomer vaak met vaders schep en spade, slepend achter ons aan, naar de Lekoever om daar zandkastelen en lange pieren te bouwen van stenen en oeverzand. In later jaren deed ik dat met mijn jongere broers Johan en Jan. Een nieuwe wereld voor ons jongens ging open. Wat een ruimte ! In het begin bleven wij op moeder dringend bevel dicht bij huis. Waren wij in haar ogen te lang weg, dan riep zij vanuit de buitendeuropening een hoog en hard ‘Ppiiieeewiieet’, wat voor ons een signaal was om thuis te komen, of om hard terug te roepen dat alles goed ging. Tjonge jonge hoe vaak zijn niet onze laarzen vol water gelopen, en zijn wij zeiknat thuis gekomen, van over met water gevulde greppels en slootjes te springen wat natuurlijk niet altijd goed ging. In later jaren kwamen wij regelmatig struinend langs heldere sloten en knotwilgen bij de in onze jongensogen grote toch wat geheimzinnige waterplas, de oude dijkdoorbraak. Hij lag daar zo vreemd stil omgeven door bomen en struiken, zomaar in de weilanden aan de voet van de hoge winterdijk. Wat verderop lag half verscholen in het fruitbomengroen de grote boerderij van Klaas van Dijk, waar wij, mijn oudere broer Henk en ik, zondagsmorgens in het oude van binnen witgeel verkleurde bakhuis op Zondagschool zaten. Een paar jaar in de zomermaanden, ongeveer een uur lang per zondag kregen wij onderwijs in Gods woord, door o.a. Dick van Beusekom. Mooi waren de verhalen die verteld werden, en iel klonken onze kinderstemmen bij het zingen van de versjes in het oude bakhuisje. Het was maar een klein groepje kinderen, een stuk of tien. Klaas van Dijk had toen nog een grote fokstier die met een ring door zijn neusgaten buiten, wat verder weg van het bakhuisje, aan een ketting stond. Hij gromde soms, schudde af en toe zijn geweldige langharige nek waardoor de ijzeren ketting rammelde, en schraapte met zijn voorpoot door het rulle grind. Bang was ik voor het kolossale dier met zijn diepdonkere ogen zijn hoge gebogen rug. Ik scheet bijna in mijn broek en durfde echt niet dicht bij hem te komen, en was altijd bang dat hij los zou breken. Maar om op de dijk terug te komen, ja die was vroeger daar doorgebroken zeiden toentertijd mijn ouders. Wij als jochies zijnde konden ons dat eigenlijk niet voorstellen, dat die hoge brede winterdijk zomaar kon doorbreken. Zeker in de warme zomermaanden niet als de Lek zo vredig voortkabbelde. Maar wat wisten wij eigenlijk van de wereld, niet veel toch. Hoe hoog heeft het rivierwater in de jaren daarna en in vroeger dagen wel gestaan, zoals in januari 1995 toen vele duizenden mensen uit o.a. de Betuwe moesten evacueren, omdat er dijkdoorbraken dreigden. Mijn zus Bea en mijn goede zwager Bart, die in Zoelmond wonen moesten tijdelijk ergens anders verblijven. Kabbelend, klotsend, knagend aan de dijken stond er een enorm grijsgrauw watermonster van dijk tot dijk, tot bijna aan de bovenkant van de dijken. Een angstig beeld dat je hart doet krimpen en huiveren. Het is toch een zorgelijk beeld om dat te zien als bewoner van het rivierengebied, gaat het wel goed ? Als de dijk het maar houdt, ging er door menig mensenhoofd. Als je bij zo’n hoge waterstand op een winderige dijk stond en de enorme snel stromende watermassa aanschouwende is er weinig fantasie voor nodig om te bedenken dat ergens de dijk zal bezwijken door de druk van het water, zeker als na langere tijd van hoge waterstand de dijken verzadigd raken van het rivierwater. Altijd heeft deze stille plas, deze dijkdoorbraak mij wat gedaan. Ik kon het niet laten in de loop der jaren vanaf 1977, toen ik mijn eerste fototoestel een Pentax KX voor bijna 1000 gulden had gekocht, er toch maar weer een foto van te maken. Hoe ik aan die 1000 gulden kwam ? In 1972 en 1973 ben ik in militaire dienst bij de Genie in Vught duiker geweest. In 1977 vervolgens twee weken op herhaling geweest, en toen, nog met terugwerkende kracht, een goede duizend gulden duikersgevarengeld ontvangen. Daarvan heb ik mijn allereerste fototoestel gekocht. In de zomermaanden was het gevarengeld tot 15 meter diep 25 cent per minuut, beneden de 15 meter 50 cent per minuut. In de wintermaanden werd dit bedrag verdubbeld. Dus beneden de 15 meter kreeg je één gulden per minuut. Het diepste wat ik gedoken heb was ongeveer 26 meter, dat was in het Nieuwe meer nabij Amsterdam. Ik had natuurlijk wel een spaarbankboekje maar daar mocht ik van mijn ouders niets vanaf halen. Maar ik draai de klok terug, ver terug…nog iets verder terug, ja, stop, tot hier ! Het is 28 februari 1747, het is dinsdagmorgen, in de kille vroege ochtend. In Wijk bij Duurstede is er groot alarm. Het al reeds zakkende rivierwater van de Lek heeft de dijk bij de Poelsweerd en Wijkerweerd verzwakt. En plots zakt de dijk weg, eerst tergend langzaam maar dan plots kolkend en bulderend over een afstand van een goede 50 meter. Er is geen houden meer aan Het water kolkt het achtergelegen land in. Het is een ramp. ‘De dijk is gebroken, de dijk is gebroken’ roept men verschrikt. De schrik en angst slaat de mensen in het achtergelegen land om het hart. Klokken verspreiden hun donkerzware, onheilspellende slagen over het nog stille land. Zo snel mogelijk worden waardevolle spullen, paarden, koeien en overig vee indien nog mogelijk in veiligheid gebracht. Men vlucht naar het hoger gelegen land van de heuvelrug en naar de stad Utrecht. Het water stroomt de daarop volgende dagen tot aan Utrecht. Gelukkig zakt het water na enige dagen weg van het ondergelopen land, o.a. afgevoerd door de Vecht richting de Zuiderzee. Het water in de uiterwaarden was inmiddels gelukkig ook weer gezakt en ongeveer eind maart was de toestand bijna weer als vanouds. De dijk werd zo snel mogelijk hersteld om de ongeveer honderd meter brede dijkdoorbraak. De diepte van de dijkdoorbraak is volgens een landkaart uit ongeveer 1910, 9.50 meter, met een slik of blubberlaag van 60 cm. Maar ……er is nog een ander verhaal, luister maar eens, ik ben het nooit vergeten. Ik was een jochie van een jaar acht of tien, dus omstreeks 1960 of 1962, toen ik met vader op een warme zomerse zondagavond voor onze huis boven op de dijk, bij de middelste sluistoren, in het gras zat. Vader was met een aan de overzijde van de sluizen wonende sluiswachter in gesprek. Zijn naam was Booy of Booi dat weet ik niet meer precies. Ik was wat aan het spelen, en als zo vaak toen op een grasspriet aan het kauwen, toen ik vader het volgende verhaal aan de sluiswachter hoorde vertellen. Vol aandacht van hetgeen hij zei ging ik dichter bij hem zitten. ‘Ja’, zo vervolgde vader zijn verhaal, ‘Ik heb wel eens horen vertellen, daar waar de put aan de dijk is, ja daar bij de boerderij van Klaas van Dijk’ over zijn schouder kijkend richting de Bosscherwaarden. ‘Dat daar jaren geleden voor de dijk doorbrak er een naar slechte boer woonde, die bar veel dronk en vloekte, en te keer ging tegen Jan en alleman, maar ook bar slecht voor zijn dieren was, ja dat heb ik wel us hore zegge’ zei vader. De sluiswachter en ik luisterden aandachtig. ‘Maar God laat niet met zich spotten, de mens kan niet alles zomaar doen wat hij wil, vloeken kan niet ongestraft blijven’ zei vader op zachtere en eerbiedige toon. En je moet goed zorgen voor je beesten, als je dieren heb zorg je er voor’ Op een kwaaie nacht is de dijk doorgebroken, de boerderij, de boer en al zu’n vee spoelden weg en zijn verzopen’. ‘De put moet naar diep zijn, ze zegge wel us dat er geen bodum in zit’ zie vader zacht. ‘Of dat waar is weet ik natuurlijk niet, maar je weet maar nooit he, maar dat is wat ik ooit us heb hore vertelle’. besloot vader zijn verhaal. Zou het waar zijn dacht ik ? Ik ben het verhaal nooit vergeten. Ook moeder vertelde in de jaren daarna een gelijksoortig verhaal. Vader was uitverteld, de dag liep ten einde. De volgende dag moest iedereen weer vroeg zijn bed uit, en ging vader werken, en wij kinderen naar school. Koeien die in de weide liepen aan de overzijde van de sluiskolk, tussen de sluizen en de sluiswachterswoningen loeiden de dag ten einde. ‘Kom jochie’ zei vader tegen mij, ‘wij gaan naar huis, je moeder zal wel denken waar blijven ze, je bent toch al zo’n zwerver’ Samen liepen wij de dijk af, via het met soms losse schots en scheef liggende stenen trapje, naar ons achter de hoge populieren aan de voet van de dijk gelegen huisje. Zelfs de bijna altijd ritselende populierenbladeren waren stil, en schemering kondigde de komende nacht aan. Een steenuiltje riep klaaglijk ‘wwiiieew’ vanuit onze achter het huis gelegen boomgaard. Die avond in mijn bed op zolder, waar ik met mijn drie broers sliep, heb ik nog lang nagedacht over het door vader vertelde verhaal. En ik dacht als ik later groot ben ga ik eens bij de dijkdoorbraak kijken of ik nog iets te vinden is van de verdwenen boerderij. Ach in later jaren, als jonge jongen heb ik natuurlijk nog gezocht naar dingen van de verdwenen boerderij, zoals oude halfvergane balken en planken of boerengereedschap maar natuurlijk nooit iets gevonden, het was ook al zo lang geleden. Mijn oudere broer Henk wilde graag een keertje gaan vissen in de plas. Het was verboden, maar zo te zien krioelde het van de vissen en aan de oppervlakte zwemmende kleine visjes. Hij kon toch de verleiding niet weerstaan. Broer Henk nam de oude hengel uit vaders schuur en liep vol verwachting door de achter ons huis gelegen weilanden naar de dijkdoorbraak. Gelijk nadat hij zijn vishaakje met oud brood of een pier in het water had gegooid krioelde het om zijn dobber. Hup daar trilde de dobber en verdween onder water. Vol spanning en verwachting haalde Henk zijn gevangen vis omhoog. Maar zo gauw hij de vis boven water probeerde te halen viel deze weer spetterend terug in de plas. Na een paar pogingen kwam hij als jongen erachter dat zijn haakje toch niet helemaal goed was. Een beetje teleurgesteld niets te hebben gevangen, maar wel een spannende middag te hebben gehad liep hij met zijn hengel over zijn schouder door de weilanden terug naar ons ouderlijk huis. Ja de ‘put’ noemden wij als jongens deze met een klein dijkje omgeven en met bomen en struiken omgroeide plas. Toen zo omstreeks 1965 woonde in het bij de plas gelegen boerderijtje, landbouwer ‘van de Brink’ als ik mij niet vergis. In 1978 was het huisje nog aangesloten op laagspanning en stonden de lange houten palen met wit glimmend porseleinen ‘potjes’ en lang doorgebogen stroomdraden in de weilanden. Later is dokter Honing er komen wonen. Zijn vrouw kwam op een goede dag bij ons, bij moeder aan de deur, gekleed in een oude lange jas, met één schouder ruimschoots ondergescheten door vogelstront. Of wij Karel haar kauw hadden gezien, zij was hem kwijt. ‘En als wij Karel toevallig mochten zien of wij hem wilden vangen en terug brengen’. Maar nee wij hadden Kareltje de kauw niet gezien, en ook later die dag niet. Na enige dankbetuigingen stapte de welbespraakte maar als een zwerfster uitziende dame weer op haar oude damesfiets op zoek naar haar ontrouwe vogel. Zo omstreeks 1965 kon je nog gewoon via de weilanden naar de dijkdoorbraak lopen. Wij jongens, ik alléén of met mijn jongere broers Johan en Jan, en verspreid over diverse jaren, onze honden Snuffel, Teddie, Donar of de kleine Kobus, zwierven regelmatig in de achter ons huis gelegen boomgaarden, weilanden en uiterwaarden en Lekoever, waar wij in 1978 nog een aangespoeld lijk hadden gevonden. Het lichaam was half vergaan. Toen ik met een takje er tegenaan tikte voelde het leerachtig en keihard. De vondst heb ik aan het eind van die middag nog netjes aan de politie op de Zandweg in Wijk doorgegeven. Nooit hebben wij er iets meer van gehoord. Wel stond een paar dagen later een klein stukje in de krant dat spelende kinderen een lichaam hadden gevonden bij de Lek. Maar terug naar de dijkdoorbraak, waar ik omstreeks 1974 een ringslang door hoge gras zag glijden richting het water. In het voorjaar zwommen tussen waterplanten en gele plompen, meerkoeten met hun fel roodkoppige jongen in de plas. Wel genoot ik hier van het oude land, tjonge jonge wat heb ik hier gezworven, langs oude, boven de blinkende hemelsblauwe spiegelende sloten hangende knotwilgen. De weidse met witte wolken besprenkelde weidenluchten. De stilte van het land, de geur van het pas gemaaide gras of het droge hooi, de zachte wind in de wilgen die de langwerpige bladeren deed trillen en speels wisselend, draaiend liet verkleuren van licht naar donker. De dartelende vlinders, de bloemrijke sloten, met rietpluimen en dikke pluizige bruine lisdodden, de dikke sigaren, waterviolier, munt, pijlkruid enz. De weidevogels, zoals grutto’s, tureluurs, en de wild duikelende klaaglijke kieviten die je van hun nest of jongen probeerden weg te lokken. Wat teer en wonderlijkschoon waren die jonge weidevogels, die je angstig en hulpeloos plots voor je zag in het hoge gras. Even bewonderden wij zo’n diertje, zo’n teer schepseltje, het woog bijna niets in je hand, en wij zette het vervolgens weer voorzichtig terug in het hoge gras. Toen waren er nog leeuweriken die je liggend in het gras, of staand met hun trillende zang tot in de hoge lucht probeerde te volgen, tot je pijn in je nek kreeg van het omhoog turen, wonderlijk verdwijnend in de trillende hemellucht. Hoe vaak heb ik ze niet proberen te volgen in het hemelblauw tot je ogen zeer gingen doen van het felle licht en turen. Ik heb als jongen vol verbazing gelegen tussen het riet en oeverplanten en in het heldere slootwater gekeken naar de waterkevertjes, salamanders, wantsen, rode watermijten, de glinsterende kleine stekelbaarsjes en natuurlijk de watervlooien waarvoor ik altijd al een zwak heb gehad. Wonderlijk die kleine diertjes die altijd ogenschijnlijk nooit zonder rust met hun lange tentakeltjes zwemmen en vervolgens langzaam weer iets in het slootwater naar beneden zakken. Wat was het niet spannend als je heel af en toe verscholen tussen de waterplanten de onbeweeglijke snoek zag staan, wachtend met zijn grote ronde bek op zijn voorbijkomende prooi, om vervolgens wonderlijk snel toe te happen. Dan waren er nog de wat enge dikke, grote en kleinere sierlijk golvend zwemmende kronkelende bloedzuigers. Soms als wij, als jochies zijnde tijdens warme zomerdagen onze voeten en benen in het slootwater wilden afkoelen, zat zo’n kleine bloedzuiger vast aan je been of voet. Nou die waren er niet altijd makkelijk van af te krijgen, en altijd bloedde het wondje wat na, als je de bloedzuiger met je nagels eraf had gekrabd. Omstreeks 1964 heb in met het AGFA fototoestelletje van mijn zus Bea hier nog een foto gemaakt. Het is een vaag fotootje, maar ach ik ben er blij mee. Een stukje van vroeger heb ik dan nog. Kijk, ja daar waar verderop staan de fruitbomen en walnotenbomen aan de rand van de boomgaard van Tollen van Dijk, en links een rij knotwilgen langs de heldere sloot. Eenden broeden in de holle knotwilgen. Soms schrokken wij wel eens, als tijdens het struinen langs een knotwilgenrij plotseling een broedende eend van zijn nest opvloog. Een grote verroeste ijzeren drinkbak voor de in het weiland lopende koeien stond hier in de buurt van het houten hek. En de naast deze bak staand vaak een nog erger verroeste handwaterpomp. Bijna iedere dag werd door de boer, of één van zijn zonen of meiden de bakken volgepompt, want met warm weer dronken de koeien nogal wat. Die oude pompen piepten vaak droog en klaaglijk bij iedere pompbeweging, en met regelmaat kon je toen een landbouwer vanuit de verte horen pompen, als het knierpende geluid over het stille land zweefde. Als wij in de weilanden struinden en dorst kregen dronken wij regelmatig van het koele water uit deze pompen door met je ene hand een kommetje te maken en daaruit te slurpen, Het pompwater smaakte wat anders dan leidingwater, er zat een soort grondsmaak aan, maar het was heel goed te drinken. En dat pompwater waren dat wij als jongens wel gewend. Want toen wij in 1958 bij Sluis Zuid 2 kwamen wonen was er nog geen waterleiding. In de keuken stond boven een lage gemetselde wasbak een waterhandpomp. Als ik mijn ogen sluit, hoor ik in gedachten nog het zacht knerpende geluid van de pomp waarvan ik dan soms ’s morgens wakker werd, als vader of moeder in de vroege ochtenduren water nodig hadden, voor zichzelf, voor ons of de dieren. Van de Hoogstraat komende, waar wel waterleiding was, was het pompgeluid voor mij een nieuw geluid in de vroege stille ochtend. Ik weet het nog dat zo omstreeks 1962 er bij ons aan de sluis waterleiding werd aangelegd, vanaf de steenovenarbeiderswoningen gelegen aan de Lekdijk-West door de achter ons huis gelegen boomgaard heen, vlak langs de heining, van nu het weiland van Herman van Rijn naar mijn ouders huis. Vader verplaatste de pomp vanuit huis naar de tuin. Na moeders verhuizing in mei 2006 van de Sluis naar de Singel 27 in Wijk heb ik de pomp met behulp van neef Wim Boon afgezaagd, en hij staat nu op een mooi plekje in onze achtertuin in Almere. Heel af en toe dronken wij uit een heldere sloot, als er geen pomp in de omgeving was, of wij als jongens, na een middag zwerven en struinen niet altijd zin hadden om een stuk om te lopen, en over sloten te springen, naar de wat verderop staande weidepomp. Het slootwater in je holle hand opscheppend en opslurpend ging heel goed. Wij waren bijna nooit ziek. Jammer genoeg heb ik geen foto van zo’n oude drinkensbak met pomp. En ja die mooie oude dikke knotwilgen, prachtig vond ze, en nu nog steeds, al zijn er jammer genoeg veel verdwenen. O ja, nu schiet het mij te binnen dat wij zo omstreeks 1963 hier vlak bij de dijkdoorbraak staande knotwilgen, samen met toen mijn vrienden Toon en Hugo van Rijn voor hun moeder een zinken emmer hadden gevuld met onder in de holle knotwilgen vergaande bladeren, die in de loop der jaren goede voedingsrijke potgrond was geworden. Bijna alle knotwilgen en vogelrijke weilanden hier bij de oude dijkdoorbraak zijn verdwenen en laagstamboomgaarden bepalen hier nu het landschap. Ja veel is jammer genoeg verdwenen, maar in mijn hart draag ik de mooie herinneringen met mij mee. En regelmatig kom ik hier terug, om hier en in de Bosscherwaarden en omgeving, al sinds ongeveer 1958 te zwerven. m.v.g. Gerrit Marchal.
Geef een reactie